Lasproef : Lasmoeheid (1)
Vermoeiing als specifiek faalmechanisme is vanaf het vroegste begin van de 19e eeuw onderkend. Het was echter de ontwikkeling van het vervoer per rail, die er voor heeft gezorgd dat men zich in dit type breuk is gaan interesseren. Dit is het eerste deel van een 3-delige serie over vermoeiingsbeproeving.
|   | 
| Figuur 1 - Roterende vermoeiingsproef volgens Wöhler. | 
Het voortijdig breken van  wagonassen zette in Duitsland Wöhler aan tot een onderzoek aan vermoeiingsbreuk  onder roterende belasting. Dit onderzoek heeft geleid tot het ontwerp van de  eerste gestandaardiseerde proef: de beproeving van een roterend proefstuk  waarvan de belasting per omwenteling wisselt van trek naar druk en weer naar  trek (wisselbelasting), zie figuur 1.
          Er zijn meerdere mechanismen die tot falen kunnen leiden, maar vermoeiing is  wellicht een van de meest verraderlijke, omdat dit kan leiden tot catastrofale  breuk zonder enige of hoogstens geringe waarschuwing. Een bekend voorbeeld  hiervan is het ongeluk met het Comet-vliegtuig in de jaren vijftig van de  vorige eeuw.
  
        
|   | 
| Figuur 2 - Typisch breukvlak vor een vermoeiingsscheur. | 
Breuk kan bij een wisselende  belasting ver beneden de rekgrens (vloeigrens) van het materiaal optreden en  beneden de statisch toelaatbare ontwerpspanning. Het aantal wisselingen waarop  breuk optreedt, varieert van enkele wisselingen tot miljoenen. Bij breuk is er  nauwelijks of geen deformatie* waarneembaar en het breukvlak heeft een  karakteristiek oppervlak, zoals in figuur 2 wordt getoond.
          Het oppervlak is glad en vertoont concentrische ringen, die bekend staan als  beach marks, die uitwaaieren vanaf het beginpunt. De afstand tussen de beach  marks neemt toe als de scheurgroeisnelheid toeneemt. Bij het bekijken van het  breukvlak met een scanning elektronen microscoop (SEM) wordt bij grote  vergroting duidelijk dat elke spanningscyclus een rimpel veroorzaakt. Het  onderdeel breekt tenslotte als gevolg van overbelasting taai of bros.
  
        
Drempelwaarde van de spanning
Vermoeiingsscheuren  beginnen meestal aan veranderingen in de doorsnede of aan kerven. Ze beginnen  daar als gevolg van lokale spanningsconcentraties. Algemeen geldt dat hoe  scherper de kerf, hoe korter de vermoeiingslevensduur van het onderdeel. Dit is  een van de redenen waarom scheuren zo gevaarlijk zijn. Er zijn twee stadia te  onderscheiden in het proces van scheurvorming door vermoeiing: een tijdsperiode  waarin een vermoeiingsscheur wordt geïnitieerd en een tweede periode waarin de  scheur in toenemende mate groeit en de hierboven beschreven rimpels  veroorzaakt. In een niet gelast product kost de initiatie van een  vermoeiingsscheur de meeste tijd en verloopt de scheurgroei in een kortere  tijdsperiode.
          Een niet gelast onderdeel uit ferritisch* staal heeft een vermoeiingsgrens, dat  is een drempelwaarde voor de amplitude van de wisselspanning waarbij geen  vermoeiingsscheur wordt geinitieerd en waarbij geen breuk zal optreden. Dit is  niet het geval voor de meeste niet-ijzer metalen zoals aluminiumlegeringen en  voor gelaste verbindingen. Deze hebben geen goed gedefinieerde drempelwaarde of  vermoeiingsgrens. Die drempelwaarde voor het ontstaan van een vermoeiingsscheur  hangt af van de spanningsamplitude (de helft van het verschil tussen de  maximale en minimale spanning) en van de verhouding tussen beide. De  trekspanning kan daarbij precies gelijk zijn aan de drukspanning, de spanning  fluctueert dan rond nul. Daarnaast kan de spanning varieren van een bepaald  maximum tot een bepaald minimum, waarbij de minimale waarde boven of onder nul kan  liggen. De verhouding tussen de minimale en maximale spanning wordt uitgedrukt  in een R-waarde (R = σmin/σmax). Voor een wisselbelasting  is dan R = -1 en voor een sprongbelasting R = 0. Kerven in de las zoals een  kleine indeuking aan de smeltlijn van de las (weld toe) - vaak niet meer dan  0,1 mm diep - zijn hiervoor verantwoordelijk. Bij een voldoende hoog  spanningsniveau zal een scheur binnen een zeer korte tijdsperiode beginnen te  groeien. De drempelwaarde voor vermoeiingsscheurgroei voor een gelaste verbinding  hangt daardoor af van de afmetingen van de indeuking of kerf. Voor de  vermoeiingsgrens van een gelaste verbinding wordt over het algemeen uitgegaan  van een spanning waarop bij 2x106 of 1x107 wisselingen  geen breuk optreedt. Voor bulkmateriaal wordt meestal uitgegaan van niet meer  dan 1x106 wisselingen. Voor constructiestaal blijkt in de praktijk  de drempelwaarde van de spanning voor scheurgroei - bij een goede uitvoering  van het lasproces - niet sterk afhankelijk te zijn van het lasproces. Dit hoewel  de vermoeiingsgrens afhankelijk is van het aantal fouten en de afmetingen van  fouten in de las zoals randinkarteling, slakinsluitsels, kerfwerking aan de  doorlassing en gasinsluitsels. Geringe verschillen dus tussen de diverse  lasprocessen. Een OP-las geeft daarbij iets betere resultaten dan een MAG-las  en een beklede elektrode las. De verschillen zijn echter en vallen binnen de  spreiding van de beproevingsresultaten van een bepaald lasproces. 
S/N-curve
| 
 | 
| Figuur 3 - S/N-curven voor gelaste en niet gelaste proefstukken. | 
Om de  invloed van de wisselende belasting te kwantificeren, wordt een  vermoeiingsproef uitgevoerd waarbij een bepaald spanningsniveau (eigenlijk  spanningsamplitude) wordt ingesteld totdat breuk optreedt in het proefstuk. Het  aantal wisselingen f waarop breuk optreedt, wordt genoteerd en de proef wordt  herhaald bij een aantal andere spanningsniveaus (spanningsamplitude). De  combinatie van spanningsamplitude en aantal wisselingen geeft de mogelijkheid  een zogenoemde S/N-curve te maken. In deze grafiek wordt de spanningsamplitude  uitgezet tegen het aantal wisselingen tot breuk, zie figuur 3. In de figuur is  duidelijk het verschil in vermoeiingsgedrag te zien tussen een proefstuk uit  het basismateriaal en een proefstuk uit een gelaste verbinding. De  vermoeiingsgrens van het proefstuk uit het basismateriaal is gedefinieerd als  het spanningsinterval waarbij de curve horizontaal loopt. Als het  spanningsinterval beneden die waarde ligt, dan kan het materiaal een oneindig  aantal wisselingen ondergaan. Beneden dit spanningsinterval treedt dus geen  vermoeiingsbreuk op. De curve voor het gelaste proefstuk echter, zal ook bij  een groter aantal wisselingen dan 1x106 blijven dalen en zich naar  een punt bewegen waarbij de spanningsamplitude niet groot genoeg meer is om een  vermoeiingsscheur te laten groeien uit een oneffenheid (indeuking) aan het  oppervlak.
          Door gebruik te maken van gelijkvormige proefstukken is het mogelijk S/N-curven  te ontwikkelen. Echter, onder praktijkomstandigheden varieren de  spanningsamplitude en de frequentie van de wisselbelasting. Ook kan de  belastingsrichting veranderen, de omgeving en geometrie van het onderdeel  zullen de vermoeiingslevensduur mede beinvloeden. Meer hierover in de volgende  afleveringen over vermoeiing.
Palmgren-Miner-regel
Bij het opzetten van een proef om de invloed van de gebruikscondities te bepalen, is het daarom noodzakelijk de omstandigheden zo nauwkeurig mogelijk na te bootsen voor een nauwkeurige voorspelling van de levensduur. Voor het berekenen van de vermoeiingslevensduur van een situatie waarbij de grootte van de spanningsamplitude willekeurig varieert, kan gebruik worden gemaakt van de cumulatieve Palmgren- Miner-regel. Hierbij wordt gerekend met een cumulatieve beschadiging door vermoeiing. Volgens deze regel geldt het volgende: stel dat de levensduur bij een bepaalde spanning gelijk is aan N en het aantal belastingswisselingen dat het onderdeel heeft ondergaan, is gelijk aan n, dan is het deel van de levensduur dat is opgebruikt gelijk aan n/N. Voor de verschillende spanningsniveaus wordt het aantal wisselingen bij elkaar opgeteld: n1/N1 + n2/N2 + n3/N3 + n4/N4 enz. De levensduur is opgebruikt als de som van al deze verhoudingen gelijk is aan 1. Hoewel deze methode geen nauwkeurige schatting geeft van de vermoeiingslevensduur, wordt de regel van Miner gezien als een veilige regel. Deze methode is nu echter verdrongen door de veel nauwkeurige benadering in de Britse norm BS 7608.
Ontwerpregels
Het ontwerp van een lasverbinding is bepalend voor de vermoeiingslevensduur. Het is daarom noodzakelijk er voor te zorgen dat de constructie die aan een wisselende belasting bloot wordt gesteld voldoende sterkte heeft voor de individuele verbindingen. De meest gebruikelijke methode voor het bepalen van de vermoeiingslevensduur is die waarbij gerefereerd wordt aan de S/N-curven, die gemaakt zijn voor de van belang zijnde lasontwerpen. De ontwerpregels voor dit gebied van lasontwerpen zijn voor het eerst ontwikkeld door het Welding Institute (TWI) en in 1980 ondergebracht in de norm voor bruggen BS 5400. Daarna zijn ze toegepast in de ontwerpregels voor offshore constructies. Verdere verfijningen en verbeteringen hebben uiteindelijk geresulteerd in de publicatie van de norm BS 7608 ‘Praktijk voor het ontwerpen van staalconstructies die aan vermoeiing onderhevig zijn’. Aan deze norm zal in het volgende deel meer aandacht worden besteed.
