Vlakglas , o. (-glazen) , optical flat , das Glasprüfmaß ; das Planglas ; die Planglasplatte ,
la verre à surface (v) plane

Glazen vormstandaard, de drager van een nauwkeurig bekend en bijna ideaal vlak, bedoeld voor de beoordeling van andere hoogwaardige platte vlakken door middel van interferentie.

1

De meetvlakken van een vlakglas zijn optisch vlak. Dit betekent dat de afwijkingen daarvan ten opzichte van volmaakte vlakheid minder bedragen dan 1/2 λ à 1/20 λ.
Bekeken in licht met een golflengte = 0,6 μm komt dat neer op afwijkingen in de orde van 0,3 μm a 0,03 μm.

In de geometrische meettechniek wordt veelvuldig gebruik gemaakt van vlakglazen voor de controle van vlakke meetvlakken (eindmaten, meetbekken). De meting komt neer op het in contact brengen van het vlakglas met een te onderzoeken oppervlak. Onder bepaalde voorwaarden kunnen dan interferentielijnen ontstaan, waarvan de vorm en de onderlinge afstand informatie bevatten omtrent de vorm van het te onderzoeken oppervlak (eigenlijk: omtrent de afwijkingen van dat vlak ten opzichte van het standaardvlak van het vlakglas).

Een vlakglas heeft doorgaans aan weerszijden van die volkomen platte vlakken, die daarom echter niet evenwijdig aan elkaar behoeven te zijn. Is dat wel het geval, dan spreekt men van een vlakparallelglas. Dergelijke glazen worden bij voorbeeld gebruikt bij de vervaardiging en de kalibratie van schroefmaten, waarvan in de gebruikelijke uitvoering de meetvlakken vlak en evenwijdig aan elkaar moeten zijn. Door een vlakparallelglas daartussen te spannen, is in een oogopslag te zien of die gewenste toestand is gerealiseerd.

Vlakglazen maken deel uit van een algemene groep van vormstandaarden, die proefglazen worden genoemd. Deze zijn vooral bekend uit de lenzenvervaardiging, waarbij de geproduceerde lenzen vergeleken worden met proefglazen die exact de tegenvorm hebben van de bedoelde lensvorm. Bij combinatie van het proefglas en een gereed produkt sluiten deze in het ideale geval volkomen op elkaar aan. Die situatie wordt wel aangeduid met witpassing omdat er geen interferentiepatroon van licht en donkere lijnen meer optreedt, doch nog steeds een lichte lijn die zo breed is als de combinatie.

 

 

 

Interferometer­vlakglazen

Vlakglazen met een of twee zeer nauwkeurig vlakke meetvlakken, bedoeld voor gebruik in een eindmaatinterferometer. De glazen, die worden geleverd in houten cassettes, worden onderschei­den in onderglazen (L, lower) en bovenglazen (U, upper), afhankelijk van hun toepassing.

De onderglazen zijn bedoeld om eindmaten verticaal en aangesprongen in een interferometer op te stellen ter kalibratie, en voor het controleren van de vlakheid van meetvlakken. Ze zijn vlak binnen enkele honderdsten tot enkele tienden van een p.m. Onderglazen worden gemaakt met diame­ter 0 60 - 80 - 100 - 120 mm. De meetvlakken van een onderglas zijn niet evenwijdig aan elkaar.

De bovenglazen dienen voor de interferome­trische lengtemeting van eindmaten. Het zijn vlak­parallelglazen, waarvan de meetvlakken behalve vlak ook evenwijdig aan elkaar zijn.

2

Het gebruik van een vlakglas

Vlakglazen worden alleen aan de zijkanten vastgepakt. Het aanraken van de meetvlakken wordt zoveel mogelijk vermeden, en vingeraf­drukken moeten meteen verwijderd worden omdat ze anders in het oppervlak geëtst kunnen raken. Vlakglazen worden steeds schoon en droog be­waard in hun cassette.

Bij het in contact brengen van een vlakglas met een te onderzoeken oppervlak worden beide onder lichte druk en enigszins schuivend en draaiend tegen elkaar geduwd. Als er dan geen interferen­tielijnen ontstaan terwij1 het licht daarvoor wel geschikt is, zitten er waarschijnlijk stofdeeltjes tussen beide vlakken, of is het te onderzoeken vlak beschadigd („bramen").

Treedt er wel interferentie op, dan vertonen zich in het algemeen centrale lichtmaxima waar de vlakken elkaar raken. Die maxima zijn herkenbaar doordat de lijnen in die omgeving vaak in zichzelf gesloten zijn, althans sterker gekromd zijn dan elders in het patroon.
De interferentielijnen fungeren als niveaulij­nen, hoogtelijnen. Elke lijn vertegenwoordigt een hoogteverschil van ½ λ  (= 0,3 μm) ten opzichte van de naastgelegen lijnen. Kan het vlakglas wie­belen op het te meten vlak, of op de hoge punten daarvan, dan zijn alle interferentielijnen op te vatten als lager liggend dan de betrokken plaatselijke lichtmaxima. Op grond daarvan wordt dan een ondubbelzinnige indruk van de vorm van het te meten vlak verkregen. Een nadere precisering van een en ander volgt hierna in de paragraaf o r de theoretische achtergrond van de verschijnselen

 

 

Vorige pagina